Quercus

Eik
Soorten en natuurlijke verspreiding
Het geslacht Quercus behoort tot de Fagaceae (familie van de beukachtigen of napjesdragers) en omvat honderden soorten. Het geslacht is wijd verbreid in de subtropische (groenblijvende soorten) en de gematigde klimaatzones van het noordelijke halfrond. Voornamelijk Noord-Amerika is zeer rijk aan soorten. Tussen de verschillende soorten treden gemakkelijk kruisingen op. Van nature komen in Nederland twee soorten voor: Q. robur en Q. petraea, waarbij Q. robur zeer veel algemener is. Daarnaast worden natuurlijke hybriden tussen deze twee soorten aangetroffen (Q. x rosacea). In Nederland is in bossen en landschappelijke beplantingen tevens Q. rubra ingeburgerd.
Morfologie
Het zijn houtige soorten; meestal bomen, zowel groenblijvende als bladverliezende soorten. De hier beschreven soorten zijn alle bladverliezend. De bladeren zijn enkelvoudig en staan verspreid. Op het einde van twijgen en kortloten staan meerdere bladeren en knoppen bijeen. De onopvallende bloemen zijn eenslachtig maar gewoonlijk komen aan een plant zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen voor (eenhuizig). De mannelijke bloemen bloeien in hangende aarvormige katjes op de eenjarige twijgen. Van de vrouwelijke bloemen staan gewoonlijk met meerdere bijeen in aarvormige bloeiwijzen aan de voet van de eenjarige twijgen. Eiken worden door de wind bestoven. Het belangrijkste kenmerk van het geslacht is het omwindsel of napje (cupula) waarin de eikel zich ontwikkelt. De eikels rijpen afhankelijk van de soort in het eerste of tweede jaar. Voor de verspreiding zijn vooral vogels van belang.
Belangrijkste toepassingen
Soorten uit het geslacht Quercus spelen vanouds een belangrijke rol in de bosbouw. Eiken zijn zeer belangrijk voor de houtindustrie. De verschillende soorten leveren hout dat onderling in kleur, bruikbaarheid en toepassingsmogelijkheden verschilt, maar gewoonlijk van goede kwaliteit, duurzaam en waardevol is. In het verleden waren eiken tevens belangrijk als leveranciers van veevoer (eikels, de zogenaamde mast) en leverden de uitgestrekte hakhoutbossen geriefhout, brandstof en run voor de leerlooierij. Tegenwoordig worden eiken behalve in bossen ook gebruikt voor landschappelijke beplantingen, weg- en erfbeplantingen, en in het stedelijk gebied voor straten, lanen, parken en plantsoenen. Zowel in de bosbouw als de stad en het landschap worden generatief vermeerderde soorten gebruikt.
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
De eik is in het algemeen een soort van het vlakke laagland en de lagere berghellingen. Vaak wordt gedacht dat het soorten van de hogere zandgronden zijn. Dit is echter slechts ten dele waar. Weliswaar kunnen veel soorten in leven blijven op arme, droge zandgronden, maar voor een goede groei is toch een wat betere bodem nodig. Eiken ontwikkelen zich het best op zuurstofdoorlatende, humus- en of leemhoudende zandgronden met een regelmatige vochtvoorziening. Het leerachtige blad maakt dat er een zekere weerstand bestaat tegen vochtgebrek, zodat deze geen direct zichtbare invloed heeft. Eiken hebben een penwortel, die later vaak overgaat in een goed ontwikkeld hartwortelstelsel. Hierdoor is er in een goed doorwortelbaar profiel weinig kans op omwaaien. Wel hebben de bovengrondse delen bij weinig beschutting last van de wind. Op plaatsen met sterke wind uit een overheersende windrichting vertonen solitaire bomen duidelijke groeiachterstand en misvorming. Quercus is weinig gevoelig voor strooizout.
Ziekten en plagen
De meeldauwschimmel Microsphaera alphitoides veroorzaakt witte meelachtige vlekken op het blad en de jonge twijgen. Het aangetaste blad verschrompelt, wordt bruin en valt vroegtijdig af. Bij ernstige aantastingen kunnen ook de jonge twijgen afsterven. Van de Europese eiken is Q. robur het meest gevoelig, Q. petraea is veel minder vatbaar. De aantasting komt veel voor bij jonge bomen en kan vooral op de kwekerij tot aanzienlijke schade leiden. Bladluizen (Phylloxera-soorten) kunnen talrijke kleine, geelachtige, soms roodomrande vlekken veroorzaken. Vooral bij Q. robur en Q. petraea kan dit leiden tot verdorren van de bladeren.Op eiken komen meerdere rupsen voor. De belangrijkste schadeveroorzakers zijn die van de groene eikenbladroller (Tortrix viridana), de grote wintervlinder (Erannis defoliaria) en de kleine wintervlinder (Operophtera brumata) die hele eikenbomen en _bossen kaal kunnen vreten. De rupsen leven in nesten van slordig samengesponnen en opgerolde of deels opgevreten bladeren. Ook de rupsen van de bastaardsatijnvlinder (Euproctis chrysorrhoea) kunnen in de loop van de zomer een eik helemaal kaal vreten. Deze rupsen maken in de herfst van samengesponnen bladeren aan de toppen van de twijgen een nest, soms zelfs 10-15 cm groot, waarin ze overwinteren. Soms komt vraat voor door de ringelrupsvlinder (Malacosoma neustria), herkenbaar aan het spinsel in de takoksels en aan de ringen van eieren die om dunne takken worden gelegd. De rupsen van de eikenprocessierups (Thaumetopoea processionea) tenslotte komen vrijwel uitsluitend op de zomer- en wintereik voor. Het zijn bladvreters die vooral beducht zijn voor de overlast die ze geven door de afscheiding van brandharen die bij mensen op de huid op allergie lijkende reacties teweeg brengen.Verzwakte eiken kunnen afsterven door het optreden van de eikenprachtkever (Agrilus biguttatus), waarvan de larven slingerende gangen onder de bast maken. Pas geplante eiken kunnen doodgaan door aantastingen van de eikenspintkever (Scolytus intricatus). In Zuid-Nederland komt veelvuldig bladvraat voor van de plakker (Lymantria dispar).