Cytisus scoparius

Bezembrem, Brem (geen richtlijnsoort)
Natuurlijk verspreidingsgebied
De gewone brem is een inheemse soort met geheel Noordwest-Europa als natuurlijk verspreidingsgebied. Momenteel komt de soort ook buiten het Europese continent voor als hardnekkige invasieve soort (o.a. in Noord-Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland) waar hij concurreert met de aldaar inheemse vegetatie. De soort komt algemeen voor in het Pleistoceen en Heuvelland district en is wat zeldzamer in het duindistrict. Elders is de soort vaak aangevoerd of aangeplant.
Morfologie
De brem is een overblijvende, bladverliezende, bezemvormige struik die een hoogte kan bereiken van ca. 2 meter met hoofdstammen van 5, soms tot 10 cm dikte. De doornloze en onbehaarde takken en twijgen zijn op doorsnede vijfhoekig en gegroefd. De bladeren zijn vrij onopvallend en groen van kleur. De onderste bladeren zijn samengesteld met 3 kleine (0,5-1,5 cm lange) omgekeerd eivormige deelblaadjes op een ca 1 cm lange bladsteel verspreid op de twijgen. De blaadjes zijn van onderen soms licht behaard. De boven aan de twijg zittende blaadjes zijn enkelvoudig. De knoppen zijn klein en liggen doorgaans verscholen achter een bladkussen De jonge twijgen hebben een diepgroene kleur. Bij het ouder worden van de takken verandert de schorskleur naar geelgrijs. De 2-3 cm lange, en 1,5-2 cm brede, gesteelde bloemen zitten of per paar, of alleen, in de oksels van de bladeren. Ze zijn helder (goud)geel van kleur en bloeien in mei-juni, met soms nog een nabloei in het najaar. De bloem heeft een tweelippig kroonblad met kleine tanden en een kiel die na de bloei c.q. bestuiving door insecten, omlaag geklap is. De vrucht is een gladde, aan de randen enigszins behaarde, paarszwarte platte peul van 2-3 cm lang, 8 mm breed en 2-3 mm dik, waarin meerdere zaden zitten die bij het -hoorbare- openbarsten van de peul in drogere perioden vrijkomen en in de lucht worden geslingerd. De zaden zijn niet eetbaar en bevatten evenals de rest van de plant alkaloïden die giftig zijn (beïnvloeden de hartspierwerking en het zenuwstelsel). De struik wordt gemiddeld genomen niet zo oud (5 à 8 jaar).
Belangrijkste toepassingen
Generatief vermeerderd materiaal van de echte soort wordt toegepast in landschappelijke en natuurlijke beplantingen. In het buitenland soms ook om erosie van grond tegen te gaan. Van oudsher werden twijgen van de struik gebruikt voor het maken van bezems. Vandaar ook de Nederlandse naam “bezembrem” en ook de Engelse naam "broom" (= bezem).
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
De soort komt in Nederland zeer algemeen voor op de wat schralere, kalkarme en droge zandgronden van heidevelden en duinen en gestoorde gronden zoals opgeworpen zanddijken. De eisen die worden gesteld aan de bodemvruchtbaarheid en vochtleverantie zijn betrekkelijk laag. Op kalkrijke gronden kan echter soms ijzergebrek optreden. De soort is tolerant voor droogte en weinig tolerant voor waterstagnatie. De plant verdraagt weinig schaduw en groeit het beste in de volle zon. De soort is in het algemeen goed bestand tegen wind, zeewind en zout (in de bodem) en is in Nederland winterhard (tot -25 graden C), maar kan bij zeer strenge, schrale vorst soms geheel verdrogen om het daaropvolgend groeiseizoen weer vanuit het nog levende wortelstelsel een nieuwe struik te vormen.
Ziekten en plagen
Er zijn geen belangrijke ziekten en plagen bekend die beperkend zijn voor het gebruik van de soort.