Populus x canadensis

Canadese populier, Euramerikaanse populier, Populus x euramericana (richtlijnsoort)
Natuurlijk verspreidingsgebied
P. x canadensis is een kruising tussen een Amerikaanse populier (P. deltoides) met de Europese zwarte populier (P. nigra) . De eerste hybriden zijn in 1733 beschreven in Frankrijk. Nadien zijn er in het veredelingsonderzoek diverse kruisingen ontstaan, ook tussen eerder door kruising ontstane hybriden van P. x canadensis en P. nigra als ouders of tussen P. nigra en ondersoorten van P. deltoides, zoals P. deltoides var. angulata. Deze kruisingen worden eveneens gerekend tot de soort P. x canadensis. Om praktische redenen worden doorgaans alleen de namen van de rassen gebruikt en niet van de verschillende hybriden.
Morfologie
Canadapopulieren bereiken een hoogte van 30 tot 40 meter met een brede, losse kroon. In de jeugd hebben ze doorgaans een smalle tot brede piramidale kroon met een duidelijke doorgaande spil. Op hogere leeftijd waaiert de kroon wat uit en vergaffelt de stam, maar sommige rassen behouden lang een doorgaande, rechte en ronde spil met duidelijk waarneembare jaarlijkse takkransen. De bast van de stam is aanvankelijk glad en grijs tot grijsgroen, later grijsbruin, en ruw gegroefd. De twijgen zijn rond tot hoekig met ronde tot lijnvormige lenticellen. De spits toelopende, hartvormige tot enigszins ruitvormige bladeren hebben een ronde tot afgeplatte steel, een bijna gladde tot licht gezaagde, gewimperde rand en een afgeplatte tot wigvormige bladvoet. De bladbreedte is ongeveer gelijk aan de lengte, maar dit varieert per ras. De blad bovenzijde is frisgroen en de bladonderzijde lichtgroen tot grijsgroen. De kleur van het jonge, uitlopende blad varieert van lichtgroen tot bronskleurig roodbruin. De kleur van de bladsteel en ook van de hoofdnerven varieert van lichtgroen tot rood.
Belangrijkste toepassingen
Rassen van P. x canadensis worden vegetatief vermeerderd (door winterstek). Ze worden veelvuldig toegepast in bossen. Daarnaast treft men ze vaak aan langs wegen in het buitengebied en als lijnvormige groenelementen of solitair in het landschap. Ze zijn vanwege hun grootte alleen geschikt voor brede lanen.
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
Het is een lichthoutsoort die weinig schaduw verdraagt. De soort verlangt een vruchtbare, goed vochtleverende bodem en is gevoelig voor droogte. Hij geeft de voorkeur aan een (licht) kalkhoudende bodem; zure gronden worden niet verdragen. Hij groeit nog goed op de zwaardere kleibodems. Bij de keuze voor aanplant in de buurt van lariksopstanden moet rekening worden gehouden met de roesttolerantie van de rassen. De soort is weinig tolerant voor droogte, tolerant voor waterstagnatie in groeiperiode en redelijk tolerant voor waterstagnatie buiten groeiperiode. De windbestendigheid en de tolerantie voor zeewind varieert per ras. De soort is matig tolerant voor strooizout.
Ziekten en plagen
Met name de gevoeligheid voor roest en de Marssonina-bladvlekkenziekte zijn bij de rassenkeuze belangrijke criteria.