Het geslacht Alnus behoort tot de Betulaceae (berkenfamilie) en komt verspreid voor op het noordelijk halfrond en verder in het noorden en midden van Zuid-Amerika. De belangrijkste in Nederland gebruikte soorten voor bosbouwkundige doeleinden zijn: Alnus glutinosa (zwarte els) en, Alnus incana (witte els).
Morfologie
Alnus wordt gekenmerkt door driehoekig merg. De bladstand is verspreid. De bladen zijn meestal eirond van vorm met een spitse top, tenzij het rassen betreft die om hun bijzondere bladvorm zijn geselecteerd. De bladknoppen zijn gesteeld. Het diepgaande wortelstelsel leeft in symbiose met vrije stikstof bindende micro-organismen. Alnus is eenhuizig met eenslachtige bloemen die in katjes zijn geplaatst. De bloeiwijzen ontwikkelen zich op één jaar oude takken, en overwinteren naakt. De bloei begint lang vóór het verschijnen van de bladeren. De mannelijke katjes zijn geel en hangend; de vrouwelijke katjes rood en opstaand. De vruchtkatjes verhouten gedurende het groeiseizoen tot de bekende elzenproppen.
Belangrijkste toepassingen
Generatief vermeerderd plantmateriaal wordt veel voor bossen en landschappelijke beplantingen gebruikt, o.a. houtwallen en hakhoutsingels. Alnus cordata en Alnus x spaethii worden veel in stedelijke beplantingen toegepast.
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
De soorten van dit geslacht zijn redelijk schaduwverdragend tot lichtminnend. De aan de bodemvruchtbaarheid gestelde eisen zijn betrekkelijk laag. De vochtbehoefte is over het algemeen groot maar verschilt tussen de soorten. Zo verdraagt A. incana beter drogere gronden dan A. glutinosa. Elzen zijn in staat om stikstof uit de lucht in een door de wortels opneembare vorm om te zetten door symbiose met stikstofbindende bacteriën (Frankia alni) die zich in knobbelvormige woekeringen op de wortels bevinden. De in Nederland gebruikte soorten zijn over het algemeen goed bestand tegen wind, maar niet altijd tegen zeewind. Het geslacht is weinig gevoelig voor strooizout.
Ziekten en plagen
Er zijn geen epidemische ziekten bekend. Soms worden bomen aangetast door de bastbloedingsziekte, veroorzaakt door Phytophthora soorten. Tot de meest voorkomende insectenplagen behoren het elzenhaantje (Agelastica alni) en de wilgenhoutrups (Cossus cossus). Het elzenhaantje en de larve van deze kever skeletteren het blad aan de onderzijde, waardoor er gaten in het blad ontstaan. De wilgenhoutrups boort in de stam een stelsel van gangen waardoor de stam op den duur verzwakt en zelfs kan afbreken. Bij jonge bomen treedt soms schade op door de elzen- of wilgensnuitkever (Cryptorhynchus lapathi). Daarnaast komen soms de (nagenoeg onschadelijke)schuimcicade (Aphrophora alni) en de bladvlo (Psylla alni) voor.