Het geslacht Malus behoort tot de onderfamilie Maloideae van de Rosaceae (Rozenfamilie). Het geslacht kent een dertigtal soorten, dat op het noordelijk halfrond in Europa en Azië en in Noord-Amerika voorkomt. Binnen het geslacht Malus bestaan er soortkruisingen. Van sommige rassen zijn de oorspronkelijke soorten niet meer te achterhalen, doordat er in de loop der geschiedenis veel over en weer gekruist is. Een groot aantal rassen is afgeleid van oude cultuurvormen uit het noordoosten van Azië. Het geslacht kent één soort die van nature in Nederland voorkomt: Malus sylvestris.
Morfologie
Appels zijn bladverliezende struiken of kleine bomen met brede, meestal half-open, kronen, die een hoogte van ongeveer 8-14 m kunnen bereiken. De afwisselend geplaatste, enkelvoudige, soms gelobde bladeren hebben meestal een gezaagde bladrand. De in enkelvoudige schermen geplaatste, wit, roze of rood gekleurde, tweeslachtige bloemen hebben 3-5 kelkbladeren en tot 50 meeldraden. De vrucht is een bolvormige appel met een stervormig klokhuis met in elk hokje 2 zaden.
Belangrijkste toepassingen
De cultuurvariëteiten worden toegepast in de fruitteelt en als sierappel in straten, lanen, parken en plantsoenen. Het sortiment fruitbomen van dit geslacht wordt in de Rassenlijst voor groot-fruitgewassen beschreven. Generatief materiaal van Malus sylvestris is geschikt voor landschappelijke beplantingen.
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
Appels vragen een vrij vruchtbare, goed ontwaterde, vochtleverende grond. Het geslacht is weinig gevoelig voor wind maar wel gevoelig voor zeewind en strooizout (mogelijk afhankelijk van de onderstam). De soorten en rassen zijn gevoelig voor droogte en ontwikkelen zich onvoldoende op schaduwrijke standplaatsen, wat van invloed is op de bloeirijkheid.
Ziekten en plagen
Het geslacht Malus is vatbaar voor een groot aantal ziekten en plagen. De gevoeligheid kan per ras verschillen en wordt mede beïnvloed door de groeiomstandigheden. In het bijzonder geldt dit voor de belangrijkste aantastingen: die van schurft en meeldauw. De meest voorkomende schimmelaantastingen zijn: schurft (Venturia inaequalis), vruchtboomkanker (Nectria galligena) en de diverse meeldauwziektes die op appel voorkomen zoals de echte meeldauw (Podosphaera leucotricha). De belangrijkste bacterie-aantasting is het bacterievuur (Erwinia amylovora). Wortelknobbel- of kroongalziekte (Agrobacterium tumefaciens) is landschappelijke toepassing als regel geen probleem. Van de vele insecten die op appel voor kunnen komen is de appelbloedluis (Eriosoma lanigerum) de belangrijkste omdat ze knobbelvormige, kankerachtige woekeringen veroorzaken die aanleiding kunnen geven tot een misvormde groei en soms het afsterven van takken. In sommige jaren kan het blad worden weggevreten door de kleine en grote wintervlinder (Operophtera brumata en Erannis defoliaria). Een aantal snuitkevers zoals de appelbloesemkever (Anthonomus pomorum) vreten de knoppen aan waardoor er bruine bloemblaadjes ontstaan die de sierwaarde verminderen. Verzwakte bomen kunnen soms worden aangetast door de appelspintkever (Scolytus mali).