Viburnum opulus

Gelderse roos (geen richtlijnsoort)
Natuurlijk verspreidingsgebied
Het natuurlijke verspreidingsgebied van de soort omvat grote delen van Europa en het noorden van Azië. In Nederland is de soort inheems.
Morfologie
De bladverliezende Gelderse roos heeft een opgaande, brede groeiwijze en kan tot 4 m hoog worden. De kale, grijze twijgen zijn enigszins hoekig en de knoppen zijn voorzien van schubben. De enkelvoudige, 5-10 cm lange bladeren zijn handvormig met 3 à 5 onregelmatig getande lobben. De bovenzijde is groen, de onderzijde lichtgroen en behaard. De 1,5-2 cm lange bladsteel is gegroefd en bedekt met wat klierharen. De soort is tweeslachtig. De Gelderse roos bloeit in mei-juni met witte bloemen die zich bevinden in schermvormige trossen met een doorsnede van 5 à 10 cm. De buitenste, tot 3 cm grote, randbloemen zijn steriel en zijn aanmerkelijk groter dan de binnenste fertiele bloemen. De vruchten zijn nagenoeg bolvormige helderrode, 8-10 mm grote steenvruchten die in trosjes hangen en nog tot lang na de bladval aan de boom blijven.
Belangrijkste toepassingen
De soort wordt via zaad of stek vermeerderd. Vegetatief vermeerderd plantmateriaal wordt gebruikt voor tuinen, parken en plantsoenen. Generatief vermeerderd materiaal van de soort wordt gebruikt voor landschappelijke beplantingen.
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
De Gelderse roos is in ons land vooral te vinden in bossen en struwelen en in het rivierengebied. De soort komt voor op matig voedselrijke bodems en verdraagt natte standplaatsen. Hij prefereert een neutrale tot licht kalkrijke bodem. Op zeer kalkrijke bodems treedt soms kaliumgebrek op. Licht zure bodems worden nog wel verdragen, maar zure bodems (pH-KCL < 3,5) niet meer. De Gelderse roos groeit zowel in de halfschaduw als in de volle zon. De soort is weinig tolerant voor droogte en weinig tolerant voor waterstagnatie. De soort verdraagt geen zoute wind, maar is overigens goed windbestendig.
Ziekten en plagen
Het op Viburnum gespecialiseerde sneeuwbalhaantje (Pyrrhalta viburni) dat vooral op Viburnum opulus voorkomt kan door skeletteervraat aan de bladeren, vooral bij jonge struiken, enige schade geven in de vorm van groeiverlies en vermindering van sierwaarde.