Het geslacht Salix behoort tot de Salicaceae (wilgenfamilie), waarin ongeveer 300 soorten worden onderscheiden. Het geslacht komt voornamelijk voor in de koele, gematigde en subtropische streken van het noordelijk halfrond. Daarnaast vindt men vertegenwoordigers van dit geslacht in het zuiden van Afrika, op een aantal Indonesische eilanden en in het westen van Zuid-Amerika. De variatie in afmetingen van de verschillende, voornamelijk struikvormende, soorten is groot. In koude (Arctische) streken groeien (kruipende) struiken met een hoogte van 3-5 cm (S. arctica en S.polaris) terwijl in de gematigde streken bomen tot 30 m (S. alba) voorkomen. Van dit geslacht komen van nature in Nederland 11 soorten en meerdere hybriden voor. Daarnaast worden veel van elders ingevoerde soorten kloonmatig vermeerderd om hun sierwaarde.
Morfologie
In Nederland groeien van dit geslacht onderling sterk variërende soorten, van lage, minder dan 1 m hoge, kruipende soorten zoals S. repens, tot hoog opgaande, boomvormende soorten zoals S. alba. Het geslacht heeft enkelvoudige, meestal verspreid staande, sterk van vorm verschillende bladeren met steunblaadjes. De knoppen zijn gedurende de winter beschermd door 1 knopschub. De geslachtsverdeling is tweehuizig. De bomen en struiken hebben zijdelings geplaatste mannelijke of vrouwelijke bloeiwijzen (katjes). De afzonderlijke bloemetjes zijn in de oksel van een typisch behaarde en/of gekleurde katjesschub geplaatst. De mannelijke bloemen hebben 1 - 2 of meerdere, al dan niet vergroeide, meeldraden. De vrouwelijke bloemen hebben een bovenstandig vruchtbeginsel meestal bestaande uit 1 stijl met 2 stempels. De zaden zijn voorzien van een haarkuif om de verspreiding te vergemakkelijken.
Belangrijkste toepassingen
Vooral door de gevoeligheid voor de watermerkziekte, is Salix slechts op beperkte schaal aan te bevelen in het stedelijk gebied voor lanen, parken en plantsoenen en in het buitengebied voor wegbeplantingen en singels. Ook worden diverse soorten en cultivars om hun decoratieve waarden en bijzondere bloei bij parkaanleg gebruikt. In griendcultures is het de hoofdboomsoort; en in bossen vaak een nevenboomsoort. In landschappelijke beplantingen als nevenboomsoort naast meerdere struikvormende soorten van andere geslachten. Vroeger werd het zachte hout van S. alba bij voorkeur gebruikt voor het maken van klompen, omdat het hout beter waterdicht is dan het hout van populieren. Tegenwoordig wordt het hout door de papierindustrie gebruikt. Daarnaast kent griendhout nog op beperkte schaal een aantal traditionele toepassingen: mandenvlechten en zinkstukken. De meeste boom- en struikvormende soorten worden doorgaans via stek vermeerderd. In de natuur verspreiden veel soorten zich gemakkelijk via zaad ("verwildering").
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
Salix vereist een zonnige standplaats en een vochtige, voedselhoudende bodem. Salix soorten zijn zowel oppervlakkig als diepwortelend waardoor ze op diep doorwortelbare gronden goed verankerd staan en weinig gevoelig voor wind zijn. De voorkeur voor de zuurgraad van de bodem en de gevoeligheid voor strooizout en zoute wind variëren per soort.
Ziekten en plagen
Veel Salixsoorten zijn gevoelig voor aantasting door de bacterie Brenneria salicis, de veroorzaker van de watermerkziekte. Deze gevoeligheid geldt niet alleen voor de boomvormende rassen van S. alba maar ook, doch in veel mindere mate, voor de struikvormende soorten. De bacterie veroorzaakt een verstopping van de vaten waardoor de takken verdorren. De verschijnselen treden op aan takken van vijf jaar en ouder. Over de bestrijding is nog weinig bekend. Wel is duidelijk dat er tussen de soorten en rassen verschillen in gevoeligheid bestaan. Aanbevolen wordt jong nog niet besmet uitgangsmateriaal te gebruiken, niet gevoelige rassen toe te passen en besmette gebieden voorlopig niet met Salixsoorten te beplanten. Belangrijke schimmelziekten zijn roest (Melampsora spp.) en de zwarte kanker (Glomerella miyabeana) die vooral op plaatsen waar jonge (knot)bomen dicht bijeen staan, zoals in griendcultures, massaal kunnen optreden. Daarnaast komen aantastingen door de top- en twijgsterfte (Pollaccia saliciperda) en bladvlekkenziekte (Marssonina salicicola) voor.De volgende insectensoorten kunnen zeer ernstige schade veroorzaken en de stam zodanig aantasten dat die breukgevaarlijk wordt. De wilgenhoutrups (Cossus cossus) maakt in de bast ongeveer 5 mm grote ovale gaten en een gangenstelsel in het stamdeel. Tussen de verschillende soorten en rassen zijn geen verschillen in gevoeligheden bekend. De elzen- of wilgensnuitkever (Cryptorrhynchus lapathi) maakt ronde gaten, met witte boorspanen, in de bast. Vooral in griendcultures kan dit insect grote schade veroorzaken. De wilgenbastgalmug (Rabdophaga saliciperda) veroorzaakt veel kleine gaatjes in de bast en beschadigt grote stukken van de bast. De kleine populierenboktor (Saperda populnea) veroorzaakt zwellingen in het hout, waardoor takken en twijgen gemakkelijk afbreken. Minder bedreigend voor de structuur, maar toch wel schadelijke zijn de bladvreters: ronde wilgenhaan (Plagiodera versicolor), blauwe wilgenhaan (Phyllodecta vulgatissima) en bronzen wilgenhaan (Phyllodecta vitellinae) waardoor vooral in griendcultures grote schade optreedt. Kaalvraat kan ook optreden bij een aantasting door de wilgenbladwesp (Nematus salicis).Op twijgen kunnen massaal takluizen voorkomen zoals de bonte wilgentakluis (Pterocomma salicis) en de dromedarisluis (Tuberolachnus salicis), waardoor broosheid van twijgen kan ontstaan, wat in de griendcultuur een inferieur product oplevert.