Dit geslacht van coniferen behoort tot de familie Pinaceae (dennenfamilie). Het geslacht bestaat uit vijf soorten, waarvan er twee in Noord-Amerika en drie in Oost-Azië voorkomen.
Morfologie
Het geslacht Thuja bestaat uit kleine tot grote groenblijvende bomen. De bladeren zijn schubvormig. Thuja is eenhuizig. De mannelijke kegels zijn klein en zitten bij de uiteinden van de takjes. De vrouwelijke kegels zijn in het begin ook klein, maar worden later ongeveer 1 tot 2 cm lang overlappende, dunne leerachtige schalen. Bij de kegeltjes liggen de zaadschubben dakpansgewijs over elkaar.
Belangrijkste toepassingen
Bomen van het geslacht Thuja komen voor in bossen en als sierboom in tuinen, parken en plantsoenen.
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
Thuja groeit in zijn herkomstgebieden vaak op vochtige plaatsten met een zure, zand- of veengrond. Door sommige soorten worden zure bodems (pH 3,0-3,5) niet meer verdragen.
Ziekten en plagen
De soorten kunnen worden aangetast door wortelziekten zoals Armillaria spp., Phaeolus schweinitzii en Heterobasidion annosum, Bast- en naaldziekten zoals Seiridium cardinale (takkanker van cypres), Didimascella thujina (naaldverbruining) en Pestalotiopsis funerea (taksterven). Voorkomende plagen zijn Argyresthia trifasciata (jeneverbesmineermot) en Cinara cupressi (thujatakluis). In kwekerijen vragen soms thujabastkevers (Phloeosinus spp.) aandacht, maar deze beperkt zich tot Platycladus orientalis en T. occidentalis.