Ulmus

Iep
Soorten en natuurlijke verspreiding
Het geslacht Ulmus behoort tot de Ulmaceae (iepenfamilie). De soorten van dit geslacht komen voor over het hele noordelijk halfrond waarbij China het centrum van diversiteit is. In Nederland zijn slechts drie soorten inheems: U. minor (= U. carpinifolia, de gladde iep of veldiep), U. glabra (de ruwe iep of bergiep) en U. laevis (de fladderiep of steeliep). De iep is in Nederland vanouds een karakteristiek element van het landschap in stad en land. In de loop van de tijd zijn er vele uit soortkruisingen verkregen rassen (klonen) ontstaan.
Morfologie
Ulmus is een geslacht van bladverliezende loofbomen. De kortgesteelde bladeren staan verspreid en in twee rijen geplaatst met afvallende steunblaadjes. Het enkelvoudige, eironde tot ovaal toegespitste blad heeft een scheve bladvoet, meestal een dubbelgezaagde bladrand en is veernervig. Ulmus bloeit en zet zaad in maart-april, ruim voor het verschijnen van de bladeren. De bloemen zijn tweeslachtig en hebben rode helmknoppen. De vrucht is een met een vleugel omgeven nootje. De grote aantallen groene vruchtjes leggen in het voorjaar, voor het uitlopen van het blad, een groene waas over de kroon.
Belangrijkste toepassingen
Vegetatief vermeerderde, hoogresistente rassen worden aangeplant langs grachten, wegen, parken en plantsoenen. In landschappelijke beplantingen wordt vooral de inheemse U. laevis gebruikt. Het hout van Ulmus laat zich vrij gemakkelijk bewerken en kan uitstekend worden gebogen maar heeft weinig weerstand tegen schimmels en houtboorders. De kwaliteit en duurzaamheid worden belangrijk verbeterd wanneer het hout gedurende enige jaren wordt gewaterd. Als fineerhout is het hout zeer gewild. Vanwege de risico's als gevolg van de iepenziekte worden iepen in Nederland voor houtproductie echter niet of nauwelijks geteeld.
Klimaat- en groeiplaatseigenschappen
Ulmus prefereert een zonnige of licht beschaduwde plaats. Op beschaduwde plaatsen richt de kroon zich naar het licht wat tot scheefgroei kan leiden. Ulmus groeit op alle vochthoudende tot drogere bodems, mits de bewortelbare ruimte voldoende is. Belangrijk zijn een niet te hoge grondwaterstand en een voldoende vochtleverend vermogen van de bodem. Onder deze omstandigheden bestaat er een goede weerstand tegen sterke (zee) wind. De tolerantie ten opzichte van de zuurgraad van de bodem is groot, maar het optimum ligt tussen pH-KCl 4-6,5. Ulmus is matig gevoelig voor strooizout en verdraagt snoei goed.
Ziekten en plagen
De iepenziekte is veruit de belangrijkste aantasting van de iep. De ziekte wordt veroorzaakt door de schimmel Ophiostoma ulmi en sinds 1972 de agressievere vorm O. novo-ulmi. Deze schimmels veroorzaken verstoppingen in de houtvaten van de boom die leiden tot verwelking, voortijdig bladverlies en afsterven van de boom. De ziekte wordt voornamelijk verspreid door de grote en de kleine iepenbastkever (resp. Scolytus en Scolytus multistriatus), daarnaast is verspreiding via wortelcontacten mogelijk. Bestrijding van de iepenziekte vindt plaats door aangetaste bomen te rooien en daarna te verbranden of te ontschorsen om ze ongeschikt te maken voor de kever. Een tweede schimmelaantasting is Nectriakanker of vuur (Nectria cinnabarina). Deze aantasting wordt bevorderd door een zwakke conditie van de boom. Ten slotte worden iepen soms ook door de schimmel Verticillium dahliae (verwelkingsziekte) aangetast. Dit wordt echter in de praktijk vaak aangezien voor iepenziekte. De belangrijkste insectenaantastingen zijn die door bloedluizen (Eriosoma-soorten) en de kommaschildluis (Mytilococcus ulmi). In het stedelijk milieu kan de iepenwolluis (Gossyparia spuria) massaal op stammen en takken voorkomen.
Soort
Ulmus laevis